Heerlijk, die haiku.
Zeventien lettergrepen.
En dan begint hij.
Wat is het verschil tussen postzegels verzamelen en haiku’s schrijven? Het zou een grinnikende vraag kunnen zijn van een presentator van een populair praatprogramma die tijdens de Poëzieweek een dichter van haiku’s op de rooster legt. En wat zou die dichter dan antwoorden? Iets als ‘Eh ...’ en verder niets meer? Maar laat ons wel wezen: in een populair praatprogramma zal het wellicht nooit over haiku’s gaan. Dat is op zich een hele geruststelling. Maar waarom eigenlijk niet? Waarmee is de haiku besmet dat hij zo vaak met oubolligheid, amateur-dichters op leeftijd en theekransjes wordt vereenzelvigd? Wat heeft die haiku misdaan? Of beter: wat heeft hij niet? En kan het tij worden gekeerd, die perceptie worden veranderd? Is het denkbaar dat een haiku ooit als hip wordt ervaren? Is er ergens toch een plek voor de haiku in wat men zo graag de Grote Poëzie noemt? Laat ons dat even nagaan ...
¶
Vooreerst is het misschien boeiend om in vogelvlucht even over de geschiedenis te vliegen en de context te bekijken waarin de haiku ooit ontstond. In grote lijnen, om het idee en de plaats van de haiku te situeren, niet met als bedoeling een historisch correct kader te schetsen. Daarover bestaan er al meer dan werken genoeg.
De haiku vindt zijn oorsprong zoals bekend in Japan. Japan heeft altijd al een zwak voor poëzie gehad. Waar wij tijdens feesten de kaarten of een ander gezelschapsspel bovenhalen, halen ze in Japan de pen boven en schrijven samen verzen, poëzie. Zo ontstond lang geleden in Japan een traditie om luchtige en vaak speelse kettinggedichten te schrijven tijdens bijeenkomsten: renga. Als een tijdverdrijf. De belangrijkste gast mocht de openingsstrofe schrijven en dus de toon en de inhoud bepalen voor het verdere gedicht. De gastheer schreef vaak het eerste vervolg, waarna alle andere gasten zich mochten amuseren met het verder uitwerken van het kettinggedicht. Zo ontstonden ellenlange gedichten van tientallen, soms honderden strofen. Die eerste strofe werd de hokku genoemd. Die hokku vormde ook meer dan alle andere delen een op zich staand vers. Het volk vermaakte zich met die kettinggedichten, die geen grote poëzie waren, wel een prettig tijdverdrijf.
Maar ook klassieke en bekende dichters maakten van die lange kettinggedichten, evenwel veel ernstiger en streng aan tal van regels onderworpen. In bloemlezingen was het echter onmogelijk om dan het hele gedicht op te nemen. Men beperkte zich daarom vaak tot de eerste, belangrijkste strofe: de hokku. Zo bleef uiteindelijk van het literaire werk alleen die hokku over, terwijl de rest van het kettinggedicht vergeten raakte.
Men moet niet zeggen dat iets droevig is, maar dingen tonen die droevig zijn uit zichzelf. [Bashõ] [1]
En dan waren er Bashõ en Shiki, zowat de bekendste Japanse haikudichters, die het genre op de kaart hebben gezet. Zij maakten — om een lang verhaal kort te houden — van de hokku een volwaardig en apart poëziegenre en Shiki noemde het aan het eind van de 19de eeuw de haiku. Er ontstonden onder concurrerende dichters allerlei interpretaties en meningen over hoe zo’n gedicht er dan precies moest uitzien en wat wel of niet de regel was. De stijl van de hokku/haiku varieerde dus naargelang de school en/of de dichter. Een strikte definitie van de haiku geven, is daarom op voorhand al tot mislukken of discussie gedoemd. Dat veel haikudichters vandaag bij ons aan bepaalde regels blind vasthouden, is dan ook in zekere zin vreemd. Want in het land én de tijd van oorsprong waren die regels ook al niet zo eenduidig en wisselden ze naargelang de tijd en de dichter. Dat koppig vasthouden aan regels uit een ver verleden is vaak één van de oorzaken waarom de haiku als saai of oubollig wordt ervaren. We schrijven vandaag tenslotte ook nog zelden sonnetten of kwatrijnen, poëzievormen die ooit hip en modern waren. We schrijven ook geen rijmende ballades meer met refreinen. De poëzie evolueert, is bij uitstek een genre in beweging, onderhevig aan de smaken, stijlen en gewoonten van het moment. Niet te verwonderen dat binnen zo’n genre een orthodoxe haikudichter zich algauw kroont tot een zondagsdichter, die als ‘echte’ schrijver niet geslaagd is en door de grote poëten wordt uitgelachen. Ik stel het even cru.
Haiku neemt zoveel mogelijk woorden weg tussen zichzelf en de lezer. [R.H. Blyth] [2]
Je kunt je dus afvragen wat de zin is van het overnemen van regels van lang geleden en uit een verre cultuur om ze dan klakkeloos in een heel andere tijd en een heel andere literaire traditie toe te passen. Het is een vraag die in haikukringen vaak tot hevige discussies leidt. Maar kijk, poëzie schrijven hóéft helemaal geen zin te hebben. En gelukkig maar. Poëzie schrijven is plezier hebben en plezier verschaffen. Wie vindt dat hij de oude Japanse regels van een bepaalde meester van de haiku onverkort en streng moet toepassen omdat dit hem plezier verschaft, hem dat boeit, moet dat vooral doen. Of hij dan ook mag eisen dat deze haiku een plaats krijgt in de moderne westerse poëzie is iets anders.
Het wordt pas gênant als de haikudichter daarover geprikkeld of verongelijkt gaat klagen. Over een gebrek aan erkenning en interesse. Je kunt een publiek niet dwingen om een oude poëzievorm, een vorm tout court, te omarmen. Je moet die omarming verdienen, krijgen. Ook in de poëzie is de klant koning, zou je kunnen zeggen. De haikudichter die dus vindt dat zijn poëzie omhelsd moet worden, moet daar dus ook naar werken. Desnoods zijn stijl aanpassen aan de geest van de tijd, de traditie en de cultuur van zijn lezers. Wie koppig vasthoudt aan het verleden moet met andere woorden niet klagen dat zijn lezers zich dan ook in dat verleden bevinden.
Haikudichters moeten dus weten wat ze willen: ofwel dichten ze in de oude, Japanse traditie volgens de oude regels en trekken ze zich niets aan van de kritiek van oubolligheid, saaiheid en kneuterigheid, ofwel passen ze hun stijl aan en gaan ze op zoek naar een meer moderne vorm van de haiku, aangepast aan de eigen cultuur, tijdsgeest en traditie. In de hoop om dan met deze vernieuwde versie poëzie te schrijven die de lezer wel weet te waarderen. Het is een keuze tussen het consequente behoud van een oude dichtvorm of ermee experimenteren, op zoek gaan naar een nieuw elan, vertrekkende van enkele waardevolle elementen van die oude vorm. Een keuze tussen de haiku conserveren of hem heruitvinden. Haast schreef ik reanimeren, maar dat zou veronderstellen dat de oude haiku op sterven na dood is.
¶
Wie een haiku wil
schrijven, zo lijkt het, mag hem
vooral niet schrijven.
Een keuze dus en ik kies als dichter voor het experiment. Als schrijver, als dichter wil ik gelezen worden. Hoe meer, hoe liever. Het plezier van het schrijven hangt voor mij nauw samen met het plezier van gelezen worden. En daarover ook kunnen praten, van gedachten wisselen met de lezer. De sociale media hebben de ivoren toren van de dichter opengebroken en hem tussen de lezers gekatapulteerd. Ik hou daarvan. Ik vind het boeiend om een dichter tussen de mensen te zijn, mij open te stellen, te laten zien hoe ik zoek en vind, soms ook niet vind. Die houding bepaalt in grote mate mijn standpunt tegenover de haiku. In de rest van dit essay wil ik beschrijven waarom ik voor het heruitvinden van de haiku ben, oude regels overboord gooi en zoek naar nieuwe stijlen.
Haiku lezen is inspannender dan het lezen van gewone poëzie, maar ik weet niets dat meer voldoening schenkt. [R.H. Blyth] [2]
Eerst en vooral wil ik opmerken dat experimenteren met de haiku voor mij niet gelijk staat aan het volledig negeren van de oude kenmerken of het volledig omgooien ervan. Dan heb je geen haiku meer of zou het geen zin hebben die nieuwe vorm van poëzie nog een haiku te noemen. Wie over een haiku wil blijven spreken, zal ten minste een aantal minimale kenmerken moeten overhouden, respecteren.
Maar misschien moeten we ons eerst nog de vaag durven stellen of de haiku als poëzievorm überhaupt nog wel gewenst is? We rijden toch ook niet meer met een koets rond of met een carbuurlamp op onze fiets? Heeft de haiku, die oude versvorm uit een andere cultuur, nog wel een plaats in het amalgaam van poëzievormen in onze vluchtige, westerse maatschappij? Jazeker, meer dan ooit! Meer dan ooit kunnen korte, eenvoudige vormen van poëzie mensen bekoren. Om even op een poëtisch vluchtheuveltje stil te staan en op adem te komen, alvorens voort te rennen in het haastige intermenselijke verkeer van vandaag. De tijd ontbreekt vaak — en daar kun je over sakkeren, maar het is een realiteit — om doorwrochte en lang uitgewerkte gedichten te lezen. Die korte haiku die tegelijk én mooi van taal én poëtisch én herkenbaar kan zijn, is dan een welgekomen verpozing voor de geest.
Zelf heb ik altijd van korte gedichten gehouden, wat ik vaak met volgende boutade verwoord: Ik hou van weinig woorden, maar er zijn weinig woorden waar ik niet van hou. De beknoptheid van de haiku spreekt mij dus in hoge mate aan en is voor mij een belangrijke reden om die oude dichtvorm toch nog te omarmen als dichtvorm van vandaag. Dat hij uit een mooie traditie van volkskunst stamt, is meegenomen. Je zou hem kunnen zien als een vrucht van de sociale media van het verleden. Maar wat dan met de strenge regels en kenmerken van die traditionele haiku? Welke behoud ik bij het experimenteren en welke gooi ik overboord en waarom? Laten we ze één voor één bekijken.
Haiku is het weergeven van wat schijnt te zijn. [J. van Tooren] [3]
Wat doen we met die strenge regel van de lettergrepen: de eerste regel vijf lettergrepen, de tweede regel zeven en de derde opnieuw vijf lettergrepen. In Japan kent men niet hetzelfde begrip van lettergrepen als wij dat kennen. Daar spreekt men van fonemen, klanken. De Japanse taal zit heel anders in elkaar dan de onze. De regel van de zeventien lettergrepen is een soort van westerse ‘vertaling’ van die fonemen en op zich dus al een afwijking van de oorspronkelijke regel. Bovendien schrijft men in Japan de haiku doorgaans op één lijn, met tussenin aanduidingen waar men even langer pauzeert, waar de normale flow van de gedachte even wordt onderbroken, opgehouden. De drieregelige versvorm is dus alweer een westerse toevoeging. Goed of slecht? Behouden of weg ermee bij de heruitvinding van de haiku?
Ik pleit voor behoud en wel heel streng: vijf-zeven-vijf. Zonder uitzondering. Waarom? Voor mij is het schrijven van een haiku ook een vorm van spelen met taal. Net zoals het in de oude Japanse traditie een vorm van volksvermaak was en het daar vaak nog steeds is. Een mooie manier van verwoorden in een spelvorm. Het laten varen van die regel zou het schrijven van een haiku voor mij minder uitdagend, spannend en speels maken. Die dwingende regel van lettergrepen zorgt er ook vaak voor dat je dieper, verder, opnieuw over hetzelfde moet nadenken, tot je je gedachten precies in die zeventien lettergrepen verwoord krijgt zonder dat het geheel hapert of lelijk wordt. Dat proces resulteert niet zelden in een rijkere haiku dan zou geschreven zijn zonder die beperkende, ja, vaak zelfs frustrerende regel. Al mijn haiku’s hebben dus exact zeventien lettergrepen. Tenzij ik ergens verkeerd heb geteld ... Ik hou ook vast aan de drieregelige zetting van de haiku, omdat die typografie hem al van bij de eerste aanblik typeert en hij meestal ook op deze manier het mooist oogt in uitgaves. De drie regels zijn voor mij evenwel geen dwingende regel. Ik laat die af en toe varen als de publicatie zich niet leent tot drie regels. Zoals een haiku onder een beeld op een postkaart bijvoorbeeld. Dan kan hij voor mij evengoed op één lijn, waarbij ik de regeleindes meestal aanduid met schuine strepen.
De ware poëet is hij, die een paard een paard noemt alsof dat nog nooit was gebeurd. [Anoniem]
Voor wie zich afvraagt waar dat getal zeventien vandaan komt, nog dit: volgens een oude filosofische gedachte zijn zeventien fonemen de hoeveelheid informatie die men nog net in één bewustzijnsproces kan vatten. Een haiku is in die zin dus één vloeiende gedachte die je in één keer kunt begrijpen. De natuur
Een vaak voorkomende regel bij Japanse haiku’s is dat ze over de natuur moeten gaan en meestal ook een aanduiding van het seizoen hebben. Nu moeten we even voor ogen houden dat de Japanse samenleving van oudsher een veel sterkere, meer innige band heeft met de natuur dan onze westerse samenleving. Het hele leven, het hele zijn haast is in Japan vervlochten met de natuur. De natuur is er meer een onderdeel van het dagelijkse leven in plaats van iets dat naast de mens staat. Dat wordt ook weerspiegeld in diverse oosterse filosofieën. Wie in Japan over de natuur schrijft, schrijft dus over het leven zelf en niet zozeer over een dier, een bloem, een seizoen, een natuurverschijnsel. Wij leven meer boven de natuur, in het beste geval naast de natuur. Maar we zijn er minder mee vervlochten. De natuur is bij ons dus veel minder een metafoor voor wat er zich in ons leven afspeelt dan in Japan. Streng vasthouden aan die natuur als onderwerp voor de haiku heeft bij ons dus veel minder betekenis, zin. Wij gebruiken andere metaforen om iets over het leven te zeggen. Daarom vind ik dat een haiku niet per se over de natuur hoeft te gaan. Trouwens, ook in oude Japanse haiku’s verlieten wel meer meesters zonder omzien dat pad van de natuur en schreven ze haiku’s over de mens. Die andere haiku’s werden dan vaak senryu’s genoemd, maar waren in feite gewoon ook haiku’s met een menselijke knipoog, een glimlach, zelfs kritiek op de mens. Ze brachten niet zelden zijn kleine kantjes onder woorden.
Een haiku is een kleine vinger, maar hij wijst naar de maan. [Oude Japanse spreuk]
Veel klassieke haikudichters zijn fervente aanhangers van het zogenaamde haikumoment. Dat is een soort van heilig moment, een ogenblik dat je niet zo heel vaak meemaakt en waarbij je iets unieks ervaart, ontroerd raakt. Die unieke ervaring probeer je dan — al dan niet op het moment zelf — in één gedachte, één pennentrek, in een haiku neer te schrijven. Pas dan zien zij de haiku als geslaagd. Veel van die klassieke haikudichters argumenteren dat de oude Japanse meesters hun haiku’s vanuit zo’n haikumoment schreven. Er zijn evenwel heel wat getuigenissen én zelfs haiku’s die dit tegenspreken. Zo kwamen haikumeesters soms met hun leerlingen bijeen om van de late namiddag tot vroeg in de morgen haiku’s te schrijven. Haast zonder ophouden. En alleszins zonder dat zij alles waarover ze schreven op dat moment ook echt meemaakten, beleefden. Veel belangrijker dan de beleving van het moment vonden die leermeesters de kunst van de inleving. Het kwam er voor hen op aan om je zodanig in een bepaalde situatie in te leven, dat je het moment in gedachten kon beleven om het dan mooi in een haiku te vatten.
Een ander, bekend voorbeeld van het ‘sprookje van het haikumoment’ is een haiku van de vermaarde meester Buson. In een van zijn beroemde haiku’s beschrijft Buson hoe hij bij het bed van zijn dode vrouw op haar kam trapt. Welnu, de geschiedenis leert ons dat deze haiku geschreven is op het moment dat zijn vrouw nog leefde ...
Het is dieper dan men denkt; men voelt het als men het zich voorstelt. [Onbekende criticus]
Discussiëren over de zin of onzin van zo’n haikumoment heeft weinig zin. Het is eerder een geloof, een keuze, een optie voor jezelf als schrijver. Ik heb het meer voor de inleving dan voor de beleving en ben dus van oordeel dat je om het even wanneer om het even waar om het even welke haiku kunt schrijven, zolang je er maar in slaagt om je in het moment van de haiku in te leven. In die zin is het schrijven van een haiku ook verrijkend voor jezelf en scherpt het je empathisch vermogen. Op zich vind ik dat een veel mooier idee dan het haast dwangmatig moeten schrijven vanuit de reële beleving van het moment. Schrijven vanuit de inleving maakt een haiku ook minder uitzonderlijk. Het wordt meer een moment van bezinning, een (her)beleving in je hoofd.
De eerder klassiek geschoolde haikudichters hanteren vaak ook een vast stramien, waarbij ofwel de eerste twee of de laatste twee regels van de haiku één zin vormen en de eerste of de laatste daar dan wat losser van staat, al dan niet gescheiden door een punt, een puntkomma of een ander typografisch teken. Er valt wel iets voor dit stramien te zeggen, omdat het een bepaalde naturel aan de drie regels geeft. Maar voor wie dan regelmatig haiku’s leest, komt dit algauw voorspelbaar en wat saai over. In die mate zelfs dat je sommige haiku’s nog voor het einde zelf kunt afmaken zonder dat je ze ten einde leest. Dat stramien wordt dan haast een soort trucje, een matrix, en geeft de haiku iets technisch. Zeker als je er een aantal na elkaar leest die allemaal keurig volgens dat stramien zijn geschreven.
Ik hou meer van een gevarieerde aanpak, waarbij de zinsstructuur wisselend is en je als lezer verrast kunt worden door nieuwe manieren van zeggen. Dat de tweede lijn dan wel eens vlak voor het einde een punt heeft om vervolgens alleen nog een lidwoord te hebben en dan te verspringen, is iets wat je er als schrijver (en als lezer) maar bij moet nemen. Bij het voorlezen hoor je dat niet en krijg je als toehoorder een veel gevarieerder en rijker geheel van haiku’s te horen. Alleen typografisch oogt het soms wat minder, maar die typo is niet de essentie van een haiku, veeleer een zakelijke afspraak over hoe men het gedicht noteert, een typografisch regeltje, zoals ik hier eerder al opmerkte.
Voorstanders van het geijkte stramien zijn allergisch voor wat zij het hakken en klieven van de zinnen noemen. Een haiku die middenin de tweede regel eindigt en dan met een nieuwe zin verdergaat, weigeren zij vaak haikupoëzie te noemen. Maar ze vergeten dat ook oude meesters als Bashõ, Shiki, Issa, Buson regelmatig haiku’s schreven die een erg verhakte structuur hadden. Het is dus absoluut fout te denken dat die structuur een essentieel kenmerk van de haiku zou zijn. Het is eerder een achteraf, kunstmatig opgelegd regeltje, in een poging om de haiku in een welbepaalde formule te gieten om hem dan makkelijker te kunnen namaken. Maar in werkelijkheid is de haiku veel wispelturiger en mag hij dat ook zijn. Ten voordele van de poëzie.
Tot slot nog iets over wat ik ‘droge’ haiku’s zou noemen. Veel klassieke schrijvers houden niet van beelden, pittig taalgebruik of woordspel in hun haiku’s. Ze vinden dat een haiku zo sober en ‘droog’ mogelijk iets moeten weergeven. Ook dat staat wat haaks op onze westerse poëzie, die doorgaans speelser en beeldrijker is. Zelf hou ik meer van wat spel en taalvirtuositeit in de haiku, zonder daarin te overdrijven. Ik wil het niet droog, maar schoon zeggen.
¶
Ik schrijf een haiku.
Op poëtische wijze
ben ik weer eens lui.
Als men mij vraagt wat de haiku vandaag moet zijn en kan betekenen, dan hoef ik daar niet zo lang over na te denken. Het is een kort, mooi klinkend vers dat een moment uit het leven verstild weergeeft en wel zodanig dat wie de haiku leest het moment ook zelf haast reëel kan zien, voelen, meemaken. Een haiku dus als een soort van teletijdsmachine die je naar een andere plek, een andere tijd, een ander moment kan verplaatsen alsof je er werkelijk ook bent. Wie een goeie haiku leest en openstaat voor zo’n verplaatsing via de taal, komt terecht waar de dichter je naartoe brengt en ervaart wat hij je wil laten beleven. Dat lukt het best als de haiku niet complex is geschreven, heel naturel aanvoelt, maar toch een poëtische ziel of kracht heeft, waardoor je je als lezer makkelijk in de beschreven situatie kunt inleven ... Wie op die manier een haiku ervaart, ondergaat vaak een mooi poëtisch ogenblik en beleeft een soort van herkenningsmoment, wat tot een vorm van geluk of rust kan leiden. Een haiku als rustgevende factor dus in ons soms al te haastige bestaan. Omdat hij kort is, kan hij makkelijk tussendoor en overal worden gelezen. Korte poëzie in een mooie, heldere taal en met af en toe net dat ietsje meer dan een gewone zin: een mooi beeld, een grappige knipoog, een woordspel ... En met de wortels van een waardevolle, oude traditie van volkskunst en het idee van spelen.
Neem duizendmaal uw gedicht op de lippen. [Bashõ] [1]
Ik schuw ook het eigentijdse of vreemde woordgebruik niet. Waarom zou ik? Woorden als Facebook, nanotechnologie, 3D, smartphone ... horen nu eenmaal bij onze tijd en vormen zelfs een wezenlijk onderdeel van ons leven en samenleven. Die bij voorbaat uitsluiten, zou indruisen tegen mijn betrachting om met de haiku het leven van de mens van vandaag in zijn samenleving herkenbaar onder woorden te brengen. Veel klassieke haikudichters zijn allergisch voor dit soort woorden en vinden dat ze niet thuishoren in een haiku.
Ook het taal- en woordspel zijn voor mij elementen om de schoonheid van de haiku te verbeteren en hem ‘sappiger’, literairder te maken. Dit sluit ook meer aan bij de westerse invulling van poëzie. Ik schrijf ook vaak haiku’s vanuit de ik-persoon, wat in een klassieke haiku veel minder of zelfs niet gebeurt. De ik-persoon mag daarin niet meespelen, een idee dat meer aanleunt bij de oosterse wereld dan bij de onze.
Haiku is volkspoëzie; de talloze verzen die werden en worden geschreven, zijn gewoonlijk niet meer dan een vluchtig beeld, charmant en decoratief. Maar uit de beste waait u steeds een verkwikkende, zuivere geur tegemoet, van lichtheid, soberheid, onpersoonlijke aandachtigheid: zij hebben de smaak van Zen. [J. van Tooren] [3]
Tot slot zoek ik ook wel eens de verleden tijd op, wat in een klassieke haiku zelden gebeurt, omdat het botst met het principe van het haikumoment. Ook durf ik wel eens ‘wijsheden’ in haikuvorm gieten. En humor, ja, humor! Of abstracte taferelen, absurde situaties die je anders laten kijken. Ik probeer wel te vermijden dat je lang moet nadenken alvorens je een bepaalde haiku vat, begrijpt. Een haiku meteen aanvoelen binnen dat korte bewustzijnsmoment blijft ook voor mij een essentieel kenmerk van de haiku. Maar dit aanvoelen wil niet zeggen dat je het ook klaar en duidelijk moet kunnen uitleggen. Het voelen is hier vaak meer weten dan het verstandelijke begrijpen.
¶
Ik lees een haiku
over de heide. Ik ben
nu even hier daar.
Ook ik schrijf nog heel wat klassieke haiku’s, maar niet per definitie. Ik ben voor de variatie. Via experimenten probeer ik de haiku in onze tijd en onze samenleving een volwaardige plek in de poëzie te geven. Naarmate ik er meer mee bezig ben, ervaar ik de haiku zelfs als de meest complete en mooiste vorm van poëzie. Na het schrijven van haiku’s ervaar ik de andere vormen van poëzie niet zelden als langdradig, zagerig en saai. Alsof iemand zich veel te graag hoort schrijven. In Stil verwateren (2015, uitgeverij Pigmalion) leg ik daar getuigenis van af in de vorm van 1.001 haiku’s, wisselend van inhoud en stijl. Het is een boek als een snoepjesdoos die je ergens op tafel hebt staan en waaruit je af en toe een snoepje neemt om even te verpozen en te genieten.
In die zin heeft de moderne haiku alles om vandaag in onze samenleving hip te zijn of te worden: hij is kort, krachtig, eenvoudig, belevend, schoon. Een goed geschreven haiku roept ook snel een beeld op en kun je daarom ook beeldende poëzie noemen. Ook dat is een troef binnen onze beeldcultuur. De roots van de haiku gooi ik dus geenszins overboord, maar ik klamp er mij ook niet krampachtig aan vast. Ik gebruik de schoonheid en waarde van een oud poëtisch genre, om het vanuit zijn stevige fundament en mooie traditie om te bouwen tot een eigentijds prieeltje. Een herkenbaar prieeltje door zijn lettergrepen en drie regels, maar voldoende flexibel gezet om in een tuin van vandaag te passen en er aangenaam in te verpozen. Ja, de haiku wordt nog hip!
Haiku zonder een air van onvermijdelijkheid is geen haiku. [Bashõ] [1]
¶
Matuso Bashõ wordt gezien als een van de grootste haiku-meesters uit Japan. Hij leefde van 1644 tot 1694. Hij schreef zijn gedichten niet op, maar sprak ze uit, waarna ze door zijn leerlingen werden opgetekend. ↩
Een van de belangrijkste hedendaagse kenners van haiku’s, die verschillende standaardwerken over de haiku schreef en publiceerde. ↩
J. van Tooren schreef het voor het Nederlandse taalgebied belangrijke werk Haiku een jonge maan. ↩